De noordoostelijke kant van het Haarlemmermeer stond onder zeelieden bekend als gevaarlijk: menig schip zonk door de woeste golven naar de bodem. Na de drooglegging werd op deze plek een fort gebouwd met de naam ‘Schiphol’. De naam betekent letterlijk ‘het hol of graf voor schepen’. In de nabijheid van het fort – onderdeel van de Stelling van Amsterdam – werd tijdens de Eerste Wereldoorlog een militair vliegveld ingericht. Met verbouwde en afgedankte oorlogsvliegtuigen werden er in de naoorlogse jaren post, vracht en zelfs passagiers vervoerd. In 1919 richtte Albert Plesman de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij voor Nederland en Koloniën (later KLM) op. Een jaar later was de eerste lijndienst tussen Amsterdam en Londen een feit. KLM vervoerde 440 passagiers en Schiphol deed dienst als landingsplaats voor Amsterdam.
Schiphol
Tijdens de Tweede Wereldoorlog eigende de Duitse Luftwaffe zich het vliegveld toe en groeide Schiphol uit tot commandocentrum voor het noordelijke deel van Nederland. Bombardementen van de Geallieerden schakelden het vliegveld uit. De herbouw begon snel na de oorlog: nog geen vijf jaar later werd Schiphol aangewezen als nationale luchthaven. Het aantal passagiers groeide explosief: het eerste miljoen passagiers deed Schiphol aan in de eerste 21 jaar van zijn bestaan (oorlogsjaren uitgezonderd); het tweede miljoen volgde in slechts drie jaar. De verwachte snelle groei van het luchtverkeer gecombineerd met de komst van straalvliegtuigen noopte er toe om een nieuw banensysteem te ontwikkelen. De nieuwe terminal kwam op de oude plek van de Haagsche Weg te liggen; verder de polder in. Steeds meer land werd opgeslokt: de oppervlakte van het luchthaventerrein groeide van 180 (in 1946) tot de huidige 2780 hectare.